Het Czaar Peter Dossier

In 1697 bezocht czaar Peter de Grote de Republiek der Nederlanden. Hij was zesentwintig jaren oud en reisde in een gezelschap van tweehonderdvijftig man, het Grote Gezantschap.

Peter haatte protocol en reisde incognito mee, als onderofficier met de naam Peter Michajlov.
In 1696, een jaar eerder, was het de tsaar gelukt om de vesting Azov aan de Zwarte Zee op de Turken te veroveren.

Deze overwinning maakte veel indruk in West-Europa. West-Europa vreesde de opkomst van de islam.

Het was nog maar dertien jaar geleden dat Wenen door de Turken werd belegerd.
Hoofddoel van de Russische diplomatieke missie was dan ook de Russische alliantie met West-Europese landen te versterken en te verbreden, om tegenstand te bieden aan de opkomst van het Ottomaanse Rijk.


Daarnaast was Peter de Grote geïnteresseerd in ontwikkelingen in de westerse wetenschap en techniek, in het bijzonder scheepsbouw, vestingbouw, waterwerken en geneeskunde. Als autodidact stond hij open voor alles.

Ook was de missie bedoeld om personeel te rekruteren dat in Rusland voor de tsaar wilde komen werken.
In vergelijking met Europa leefde Rusland in de zeventiende eeuw nog in middeleeuwse duisternis. Doordat de tsaar reeds op vroege leeftijd in Moskou in contact was gekomen met buitenlanders, was hij op de hoogte van de levenstijl van de West-Europeanen en raakte hij nieuwsgierig naar de technische ontwikkelingen die aan Rusland voorbij dreigden te gaan.
In maart 1697 vertrok het Russisch Gezantschap uit Moskou om in augustus 1697 in de Republiek der Nederlanden te arriveren.

Voorafgaand aan zijn komst schreef czaar Peter een brief aan de Staten-Generaal: ‘Wij, bij de gratie Gods, de doorluchtigste en machtigste Grote Heer, Tsaar en Grootvorst Peter Aleksejevitsj, alleenheerser
 over geheel Groot, Klein en Wit Rusland […] geven aan de hoog-mogende Heren Staten-Generaal van de roemruchte, soevereine, 
vrije en verenigde Nederlanden als buren en vrienden te kennen: 
Wegens onze oude vriendschap hebben Wij, Grote Heer, Onze Tsaarse Majesteit, besloten naar Uwe Hoogmogendheden Onze grote en gevolmachtigde gezanten te sturen: generaal en admiraal en landvoogd van Novgorod Frans Jakovlevitsj Lefort, generaal en krijgs-commissaris en voogd van Siberië Fjodor Aleksejevitsj Golovin en 
de hoge ambtenaar Prokopej Bogdanovitsj Voznitsyn, die overeenkomstig het bevel van Onze Tsaarse Majesteit reeds vertrokken zijn.
Daarom verlangen wij, de Grote Heer Onze Tsaarse Majesteit, dat wanneer gij, Hoogmogende Heren, dit schrijven van Onze Tsaarse Majesteit van de post hebt ontvangen en het nieuws vernomen hebt, bevel zult geven Onze grote en gevolmachtigde gezanten, wanneer zij de grenzen van Uwe bezittingen, samen met alle mannen die hen vergezellen, bereikt zullen hebben, op een eervolle wijze, volgens de gewoonte der gezantschappen te ontvangen, hun het nodige te verschaffen en hen zonder uitstel voor u te laten geleiden.

Wij, de Grote Heer, Onze Tsaarse Majesteit, bevelen u, Hoogmogende Heren, aan 
in de bescherming van de almachtige Heer God.
Geschreven ten hove van ons rijk, in de residentie, de grote stad 
Moskou, in het jaar der schepping 7205 [volgens de Byzantijnse kalender; czaar Peter zou in 1700 in Rusland de Gregoriaanse kalender invoeren – cf], de achtste dag van de maand maart, in het vijftiende jaar van onze regering.’.

hoofdstuk 3
Exact om 13.00 uur meld ik me op 17 mei aan de ontvangstbalie van het Amsterdams Geschiedkundig Museum.
‘U wordt over vijf minuten opgehaald’, zegt de receptionist.
Ik wacht buiten op de binnenplaats van het museum, een voormalig weeshuis.

Het is een bijzonder warme dag. Toeristen nuttigen in 
de slagschaduw van de muren hun lunch.
Een jongeman met een ringbaardje gaat mij voor naar de bibliotheek.

In de bibliotheek neem ik plaats aan de leestafel. Het ringbaardje bezorgt mij twee stapels boeken.

Op een van de stapels tref ik een visitekaartje aan: ‘Veel succes met uw onderzoek. Met vriendelijke groet, C.P.A.

Buytenwech.’ Ik ruik aan het kaartje: drukinkt.
Ik werk geconcentreerd en sorteer de aangeleverde lectuur in drie categorieën: onbruikbaar, te kopiëren en aan te schaffen. Om 16.00 uur vraag ik of ik gebruik mag maken van het kopieerapparaat.

Eén kopie kost tien cent. Als ik klaar ben betaal ik vijf euro negentig aan de jongen met het ringbaardje.

Ik geef hem een hand, dank hem en draai me om. Vóór me staat een vrouw.

Ze stelt zich voor als Cécile Buytenwech. Ze vraagt of het een beetje is gelukt.


Ik zeg dat ik een keuze heb gemaakt uit de aangeboden literatuur maar dat ik relevante informatie mis.
‘Zoals?’ vraagt Cécile Buytenwech beleefd.
‘Ik miste De Moucheron en Vennekool’, antwoord ik.
‘Isaac de Moucheron of Frederik de Moucheron?’
‘Isaac’, zeg ik. ‘En Vennekool met een k.’.

Cécile Buytenwech draagt haar tas over de linkerschouder. Ze gaat me voor naar de uitgang van het museum.

Het museum is een doolhof. In hoog tempo wijst ze tentoongestelde objecten aan die van belang kunnen zijn voor mijn onderzoek.

We draaien trappen op en af. 
Plotseling staan we op straat.

De late middagzon prikt in mijn ogen. Ik zoek in mijn zakken naar mijn zonnebril.
‘Op je hoofd’, zegt Cécile Buytenwech.


‘Ach’, zeg ik dom. Het is benauwd in het pittoreske centrum van Amsterdam.

Mijn mond is droog.
‘Moet je direct naar huis of heb je nog tijd?’ vraagt Cécile Buytenwech. Ik kijk op mijn horloge.

Het staat al dagen stil. Ik heb nog tijd.
‘We kunnen op het terras een glas bier drinken’, zegt ze terwijl ze naar het eind van de straat wijst.

‘Misschien kan ik je nog wel wat vertellen.’
Cécile Buytenwech heeft een uitbundige bos blond haar die ze met een band bijeenhoudt. Haar huid is gebruind door de zon, haar ogen zijn blauw en week.

Aan elke vinger draagt ze een ring. Haar decolleté is aandoenlijk want haar borsten zijn klein.

Ze studeerde kunstgeschiedenis aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, reisde na haar studie in twaalf maanden de wereld rond en is sindsdien werkzaam op het Amsterdams Geschiedkundig Museum, afdeling collectie, sectie documentatie.
Ze vertelt over wedijver en afgunst die sinds de bezuinigingen in het Amsterdams Geschiedkundig Museum de boventoon voeren.


Ze vertelt over de vrees onder haar collega’s om te worden ontslagen en de onderhuidse sabotage door de technische dienst.
‘We gaan sindsdien een stuk zakelijker met elkaar om’, zegt ze.


Het zonlicht straalt de minuscule haartjes dons op haar bovenlip aan.
‘Jij wordt niet snel ontslagen’, zeg ik..

Ze vraagt hoe kunstenaars met elkaar omgaan. Ik zeg dat kunstenaars vrienden voor het leven zijn: open, vrije geesten en altijd positief ingesteld.
‘Het is soms net een droom’, zeg ik.
‘Ik dacht dat depressiviteit onder kunstenaars hoog scoorde’, zegt Cécile.
Ik leg haar uit dat je atelierkunstenaars en buitenruimtekunstenaars hebt.

Plus een hybride type kunstenaar, het buitenbeentje.
‘De sombermannen vind je onder de atelierkunstenaars,’ leg ik uit, ‘die zijn alleen en aan zichzelf overgeleverd. Hun blik op de wereld is een blik op zichzelf.

Het zijn binnenvetters. Wanneer ze drinken, slaat de depressie toe.’
‘Buitenruimtekunstenaars daarentegen zijn sociale wezens die graag onderhandelen, e-mailen, telefoneren, ideeën uitwisselen, symposia bezoeken en zeggen dat ze even zo goed voor een multinational hadden kunnen werken.’
‘Buitenruimtekunstenaars hebben geen tijd voor somberheid.

Ze verhouden zich tot de publieke ruimte en de publieke ruimte zit niet te wachten op een depressief voorstel van een somber kunstenaar. Buitenruimtekunstenaars zijn blijmoedig en zwaaien enthousiast terug als je ze begroet.’
‘En het hybride type kunstenaar?’ vraagt Cécile.
‘Da’s vlees noch vis’, zeg ik.

‘De hybride is ongrijpbaar als kwikzilver. Hij is te sociaal om depressief te zijn en te eenkennig om een langdurige vriendschap aan te gaan.

Hij doet alles door elkaar: schrijven, beelden, filmen, onaneren. Hij is uiterst onbetrouwbaar en ziet kunst vooral als een vorm van inkomen.

Hij spant iedereen voor zijn karretje. Het zijn de artistieke opportunisten, de Duchamps, de Picabia’s, de Broodthaersen.’
‘Goh’, zegt Cécile.


‘Ook ik ben een hybride’, zeg ik.
Ik bestel twee verse glazen bier.
‘Spijt?’ vraagt Cécile.
‘Spijt is voor de dommen’, zeg ik.

‘Ik heb nooit spijt.’
Het ligt voor de hand om Cécile Buytenwech te vragen of zij ergens spijt van heeft, maar het lukt me niet.
‘Wist je dat van de hybride kunstenaars die ik noemde niemand een atelier had?’ Ik zwijg en kijk om me heen..

‘Je gelooft het vast niet,’ zegt Cécile Buytenwech, ‘ik woon in de Czaar Peterstraat.’ Ik schiet in de lach.
‘Dat zeggen ze allemaal’, zeg ik. ‘Waar in de Czaar Peterstraat?’
‘Tegenover informatiecentrum Petersburg’, zegt ze.

Ze likt de rand van haar bierglas.
Ik herinner me hoe we als studenten op de kunstacademie bierglazen stuk beten. Een aimabele maar depressieve medestudent van Spaanse afkomst had de traditie ingesteld om eenmaal per maand een Spaans gerecht voor vrienden te koken.

Wanneer hij in de keuken de maaltijd bereidde, beten wij in een andere hoek van het vertrek in competitie de glazen stuk. Elk leeg glas ging eraan.

Medestudenten haalden hun bovenlip open of sneden in hun tandvlees. Ze aten dagen erna niet of moeizaam.

Ik verwondde mezelf nooit.
Ik herinner me Serge Gunna die zich elitair van ons glashappen afwendde.

Ik herinner me Aäron Boogaards, ‘Boogie’, die alle hap-avonden zonder een maaltijd te hebben genuttigd met proppen vloeipapier onder zijn lippen naar huis fietste.

‘Tegenover de fietsenmaker en de croissanterie?’ vraag ik.
‘Je herkent het blok aan de balkons’, zegt Cécile. ‘Elk balkon heeft 
een eigen icoon.’
Ik ken het woonblok en zie de heraldieke iconen op drie hoog voor me: hart, kruis, bokaal, ovaal.

Door drie platen gaas dicht achter elkaar te plaatsen en uit elke plaat een ander icoon uit te snijden ontstaat een optisch effect.
‘Het is ontworpen door een sieradenmaker. Als je er langs loopt, is het net of ze bewegen.’
Ik heb het woord sieradenmaker al lang niet meer gehoord.


‘Weet je hoe de fietsenmaker in de Czaar Peterstraat heet?’ vraagt ze.
‘Siebe Kunst.’
‘Haha,’ lach ik, ‘da’s mooi!’
Cécile strijkt met haar rechterhand enkele lokken achter haar oor. 
Ik bekijk het zomerse Amsterdamse décor om me heen: vijftigers met kinderachtige, jongensachtige petten.

Vrouwen in katoenen flodderjurkjes, gevlochten schoenen aan hun wreef. Vermoeide toeristen.

Yuppen met de boord los, hun blik opgevouwen achter het glas van hun zonnebril. Cécile legt haar hand op mijn onderarm.
‘Heb je honger?’ vraagt ze.
‘Hoe laat is het?’ vraag ik.


‘Half zeven’, zegt Cécile.
Half zeven is de tijd waarop je na een werkdag een uitgelopen, zakelijke afspraak beëindigt.

Je mompelt iets over een trein die je halen wilt, voelt je zakken na (niets vergeten?), geeft een hand, zegt tot ziens en maakt je uit de voeten.
Ik maak me niet uit de voeten.

De lauwe avondwarmte heeft me opgewonden. Cécile ziet er in het avondlicht geil uit.
‘In 1996 wilde het museum een tentoonstelling over de tsaar en 
zijn Amsterdamse vrienden organiseren’, zegt Cécile.

‘De curator, 
een historica die zich in Peter de Grote gespecialiseerd had, leverde het concept voor de tentoonstelling. Er zijn toen brieven van de tsaar vertaald.’
‘Brieven van de tsaar aan wie?’ vraag ik.
‘Aan een achtergebleven vriend in Rusland’, antwoordt Cécile.
‘1697 of 1717?’ vraag ik.
‘Ik dacht in 1697.’
‘Zijn die brieven niet gepubliceerd?’ vraag ik.


‘Ik geloof het niet,’ zegt Cécile, ‘er was iets raars mee. Ik kan op het museum navraag doen als je wilt.

We hebben massa’s materiaal over czaar Peter in bruikleen, echt méters. Het geld ontbreekt om dat allemaal te onderzoeken en te vertalen.’
Ik denk aan het handgeschreven aantekenbriefje dat ik deze middag in een van de boeken aantrof: ‘penis tsaar, 2 m – brief v’.

Even zak ik weg in een overpeinzing, een projectie op de binnenwand van mijn schedel. Een kort, speels filmisch moment waarin ik Cécile’s hand om mijn verstijfd lid waan terwijl ik citeer uit brieven van de tsaar die ik in de massa’s materiaal vermoed.

Ik moet die brieven hebben, denk ik. Ik wil geen standaardproject.


‘Zal ik navraag voor je doen?’ vraagt Cécile Buytenwech.
‘Laten we drinken’, zeg ik. ‘Ik heb de hele avond tijd.

Als je het leuk vindt vertrekken we later naar jouw appartement. Dan kan je me de straat en misschien zelfs iets van de wijk tonen.

Misschien eten we wat.’
‘Oké’, zegt Cécile Buytenwech. Ik wenk de ober, dat wil zeggen: een puisterige student aan een schort gespeld.

‘Geslachtsgemeenschap is het maximale effect van wrijving’, zeg ik.

‘Niet meer en niet minder.’
Cécile opent twee nieuwe flesjes bier. We bevinden ons in het appartement van Cécile en eten aan de keukentafel.

Het is half tien in de avond.
‘Waarom noem jij voortdurend alles direct bij naam?’ vraagt Cécile.
‘De werkelijkheid is een geurende drol’, zeg ik.

‘De realiteit hangt van schijnengagement aan elkaar. Ik prefereer een wereld kaal en naakt.

Geen gedoe, geen capitulatie. Normen en waarden zijn op ruis gebaseerd.

Dat moet helderder, to the point. De wufte wereld van begrip en solidariteit zoals die door de media wordt voorgespiegeld en op doelgroepen geprojecteerd, is een vorm van mentale pleegzorg.

Behoeften worden opgewekt, vervolgens gefrustreerd om onder het oog van de camera in één grote, nationale incontinentieluier te worden opgevangen. De massa houdt niets meer zelfstandig op.

Ze ont-lasten zich alsof hun leven ervan afhangt. Zo wordt het nooit wat met de openbare ruimte.’
‘Ik ga mijn tanden poetsen’, zegt Cécile..

We liggen naakt op bed, een twijfelaar met een hoge, houten ombouw. Op Cécile’s wangen, borst en hals hebben zich rode vlekken afgetekend.

We staren naar het lichtblauwe plafond.
‘Hoe gaat zo’n kunstopdracht eigenlijk in zijn werk?’ vraagt Cécile.


‘Simpel’, zeg ik. ‘Wanneer er in Nederland een publiek project start, besteedt de overheid een deel van het budget aan beeldende kunst.

Van dit budget wordt allereerst een kunstcommissie geformeerd en betaald. Deze kunstcommissie nodigt vervolgens een aantal kunstenaars uit.

Aan de kunstenaars wordt een probleem of een visie voorgelegd.’ ‘En dan?’ vraagt Cécile.
‘De kunstenaars werken in drie fasen aan hun project.

In de eerste fase, het voorlopige ontwerp, ligt de nadruk op het idee. In de tweede fase, het definitieve ontwerp, wordt het idee getoetst op technische en financiële haalbaarheid.

De derde fase is de fase van uitvoering. 
In deze fase wordt het project gerealiseerd.

Voor elke fase is een honorarium bepaald.’
‘Welk probleem, welke visie kreeg je bij deze opdracht voorgelegd?’
‘Zoals je weet werd in 2002 lijn 10 van het Alexanderplein via Sarphatistraat en Czaar Peterstraat doorgetrokken naar het Azartplein. Het nieuwe deeltraject loopt deels over een historische stadwal.’
Cécile knikt.

‘De uitbreidingen van Amsterdam vonden in de zeventiende eeuw voornamelijk plaats aan de oostkant van de stad. Er 
werd buitendijks land ingelijfd.

Er werden kunstmatige eilanden in het IJ aangelegd: Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg. Op de verdedigingswal verrezen bolwerken.’
‘Yep’, zeg ik.

‘Jan Hannis was een bolwerk. Fort Zeeburg was een ander bolwerk.

Ook de Muiderpoort herinnert aan de stadswal, hoewel de huidige versie van de poort niet de originele versie uit 1663 is.
‘Maar er is meer’, ga ik door.

‘Denk aan de Oranje Nassau-kazerne, de Conradstraat, Artis, het Storkterrein, het Werkspoor, de voc, het Aardappeloproer. Op het traject Sarphatistraat-Czaar Peterstraat bevinden zich vier tramhaltes met een abri.

De vraag die de kunstenaars is voorgelegd luidt: “Maak iets van de historie van het gebied zichtbaar en verbindt dat met de fysieke ruimte van de tram”.’
‘En toen dacht jij: ik neem alles.’
‘De geschiedenis van het gebied is té rijk om in een beeldende oneliner af te doen’, antwoord ik. ‘En die rijkdom wil ik recht doen.

De correspondentie van de tsaar waarover je het vanmiddag had past daar prima in.’ Cécile draait zich naar me toe.
‘Sinds kort pleit ik voor een vierde fase binnen het ontwerpproces,’ zeg ik, ‘de fase van nazorg.

Veelal is nazorg of onderhoud binnen dit soort projecten het kind van de rekening. Als het project is gerealiseerd, wordt het aan zijn lot overgelaten.

Het vervuilt, raakt beschadigd of gaat stuk. Binnen de kunstbudgetten worden nooit gelden gereserveerd voor nazorg.’
‘Zijn commissieleden aardige mensen?’ vraagt Cécile terwijl ze haar hand over mijn onderbuik schuift.
‘Mensen zijn in principe aardig,’ zeg ik, ‘commissieleden ook.’
‘Wat voor soort mensen zitten er dan in de commissie?’ vraagt ze door.
Ik schets een beeld van de kunstcommissieleden.
‘En de kunstenaars?’ vraagt Cécile.

Ze heeft mijn geslacht in haar hand.
‘En de kunstenaars?’ vraag ik.
‘Wat zijn dat voor mensen?’
‘Pffft’, blaas ik. ‘Van alles wat.

Geen enkele kunstcommissie wedt op één paard.’ .

COLOFON:
Het Czaar Peter Dossier werd geschreven in opdracht van stadsdeel Amsterdam-Centrum en de Dienst Infrastructuur Verkeer en Vervoer. Aanleiding voor de opdracht was de uitbreiding in 2002 van tramlijn 10. De vormgeving is van Marc Vleugels. De redactie was in handen van Gepke Bouma, Handel in woorden en daden. De novelle kwam mede tot stand met steun van het Fonds voor Beeldende Kunst, Vormgeving en Architectuur. Uitgever: www.3005.nl